(Waarom)

Het is de man in het bedompt café. Hoe de sigarettengeur zich vermengt met de geur van de plas bier op de grond, terwijl je hem nadert. Hij gaat hard door zijn knieën tijdens een dronkenmansdans, en je ziet zijn bilspleet onder zijn geruit hemd. Het licht dat hem beschijnt is donkeroranje. Het is laat, en je bent moe. Maar hij valt je op.
Om hem op te merken. Dat is het antwoord.
Het is het geluid dat je schoenen maken op een korrelig trottoir. Iets tussen kraken en schuiven in. Zacht, zo zacht. Het plastic zakje van de winkel zwaait een beetje aan je hand. Het gewicht van een glazen bokaal met erwtjes geeft het zakje zijn momentum. Soms kletst het tegen je been. Het knispert. Daarom. Omdat het knispert.
Het is dat dingen er zijn. Bijvoorbeeld een emmer. Een veld. Mest en rook uit een schouw, in de winter. Een oud bad, de gladheid daarvan. En het is hoe een touw soms aan zichzelf is vastgeknoopt. En hoe het op sommige plekken uitgerafeld is, in van dat lelijk groen. Gewoon daarom. En ook omdat het touw schuurt aan je hand, als je het aanraakt. En omwille van die hand. Ik wil zeggen, omdat je een hand hebt. Om zulke dingen. Snap je? Daarom.
(we leven.)

Iets helemaal anders (iets als God)

Ik neem aan dat het wellicht gevaarlijk is, wat ik zo vaak doe: u recht in de ogen kijken. Toelaten dat u uw hand op mijn haar legt. Daar is immers geen weg van terug. Nooit en nooit en nooit. Bovendien vraagt het een grote, niet ingevulde ruimte: het ontvangen van die blik. Van die aanraking. Alles wat overbodig aan me is, veegt u weg. U doet dit niet intentioneel. En u doet het wel intentioneel. Ik weet niet hoe ik dat moet noemen: iemand die alles tegelijk is.

Ik weet wel dat ik enkel tegenover u kan staan als ik naar mezelf kijk zoals u dat doet. En dat vraagt veel. Om mezelf zo graag te zien. Om alle nutteloze praatjes die ik maakte om hier te overleven, te laten vallen. Om toe te laten dat u ze in mijn plaats laat vallen. Om toe te laten dat u me optilt, me boven het meest schitterende water houdt dat bestaat, en me erin laat vallen. Dat u ondertussen schaterlacht, omdat het vallen geen vallen is. Als u mij dat vertelt, weet ik het ook. Anders niet.

U vindt mijn hoofd en de omheininkjes erin absurd en klein, maar u fluistert ook in mijn oor dat ik het grootste ben wat er is.

Het eerste wat ik doe als we elkaar ontmoeten, is sowieso meestal heel hard lachen. Niet glimlachen. Neen: hardop lachen. Omdat het inderdaad bijzonder grappig is, allemaal. Niet de waarheid, maar hoe ik ze omzeil als ik u niet zie. U lacht dan met me mee. We hebben veel pret. Van die hilarische, echte, buik doet pijn van het lachen pret.

En u toont me dingen.

Ik weet nu bijvoorbeeld dat God blauwe ogen heeft. En dat zijn handen ook adem zijn.