Vandaag neemt het leven de gedaante aan van een dikke vrouw op een Vespa. Ik noem haar Mariette. Of Rita.
Mariette-Rita is op weg naar de markt. De zon schijnt op haar bolle wangen. Ze heeft een permanent die zich niet verroert onder de strakke tegenwind. Kleine krulletjes, lichtbruin geverfd, niet uitgekamd.
Ze neuriet een deuntje. Het hoge geluid dat ze voortbrengt komt half uit haar kleine, spitse neus en half uit de kleine opening tussen haar zachte, vreemd kwetsbare lippen. Het deuntje klinkt gehaast. Gejaagd. Dat komt doordat het niet enkel een deuntje is, maar ook een talisman: het voortbrengen van dat ritmische geluid beschermt haar tegen iets, net zoals de hoge snelheid die ze maakt op de Vespa, die schudt en beeft onder haar grote gewicht. Maar dat weet Mariette-Rita allemaal niet. En dat is precies de bedoeling. De vijand waartegen ze zichzelf immers wil beschermen, is kennis.
Op de markt werkt ze zich op haar kleine, volle beentjes door de menigte. Deze plek, met al zijn mensen, geluiden, geuren en uitgestalde waren, vervult haar met een diepe vreugde. Ze houdt haar gevlochten tas strak tegen haar bloemenjurk.
Na een half uur buigt Mariette-Rita zich over een bak met glimmende, verse appelen. Straks bakt ze een appeltaart, bedenkt ze ineens. In haar hoofd maakt ze een lijstje van bijkomende ingrediënten die ze nog even in de winkel moet gaan halen. Het bedenken van zo’n lijstje vervult haar met een diepe, geïnspireerde blijdschap. Net als de wetenschap dat de winkel er zal zijn. Open tijdens de openingsuren. Met zijn waren gerangschikt in zijn schappen.
Alweer neuriënd stapt Mariette-Rita haar Vespa weer op.
Ze is stoned. Stoned van het dagelijks leven.
Stoned worden van het dagelijks leven is niet zo moeilijk.
Nadat ze al haar boodschappen heeft gedaan, op haar Vespa naar huis is geraasd en een hele namiddag heeft gekookt en gepoetst, gaat ze op haar terras zitten en kijkt tevreden naar de tuin, waar haar man de planten water geeft.
’s Avonds, in bed, legt de man in kwestie (een Paul, denk ik, of een Theo) zijn hand op haar volle heup. Hij strijkt met een tere vinger voorzichtig over haar losse, witte huid. Op de brede reep naakt tussen de bovenkant van haar pyjamabroek en haar per ongeluk omhoog gewroete hemdje (ook gebloemd). Mariette-Rita, die stilaan haar einde bereikt, moet ervan lachen. Haar lach klinkt als een wapen, nu, maar dat weet ze niet. ‘Ach,’ zegt ze. ‘Toch niet op een weekdag, Paul.’ Theo-Paul lacht mee.
De tijd houdt zijn adem in.
Het koppel valt in slaap.
In het midden van de nacht opent Theo-Paul ineens zijn grote, blauwe ogen. Hij knippert. In de war. Hij vraagt zich af wat het leven eigenlijk betekent. Wat het is. Hij legt zijn tengere arm krampachtig onder zijn hoofd en kijkt uit het raam. Zijn hart klopt snel en wanhopig. De aanwezigheid van zijn vrouw, naast hem in bed, stelt hem geenszins gerust. Het enige aan haar wat momenteel in zijn voordeel speelt, is dat ze niet wakker zal worden, hoeveel hij ook beweegt. Eens ze haar ogen heeft gesloten, slaapt ze als een blok.
Theo-Paul kan niet anders dan dingen weten. Hij leeft dicht bij de zwart-met-wit kloppende vortex van het bestaan en heeft ogen waarmee hij enkel recht in die vortex kan kijken. En hij moet de pijn verdragen van alle waarheden die met hun grote ogen naar hem terugkijken.
Hij kan niet naar de markt op een Vespa, hij kan zijn evenwicht niet bewaren op een machine. Maar hij kan naar iemand kijken en weten wie die persoon is. Hij kan een tak vasthouden en eraan voelen. En hij kan vinden dat dat genoeg is. Daar is hij toe in staat.
Morgen zal het leven de gedaante aannemen van deze magere man, die rilt van angst en van kennis. Die met een voorzichtige hand zijn tuin verzorgt, en urenlang naar een boom kan kijken. Die draait op vreugde en op pijn.
En overmorgen zal het leven zijn zoals zijn jonge nichtje. Ella? Tess? Haar ogen zijn even scherp als de zijne, maar zij wordt niet bang van waarheden. Ze raakt er opgewonden van. Ze strijkt zich schaamteloos tegen hen aan, als een kattin die haar rug spinnend en kronkelend tegen de rand van een diepe afgrond schuurt. Ze leeft op genot. Ze knippert nooit.
En er zijn nog andere poses waarin het leven zich vertoont. Zoveel, zoveel. Eindeloos veel. Toverfeeën met vreemde krachten. Zwarte, kleine mannetjes die zichzelf pijn doen en erom lachen. Vreemde dandy’s in gestreept maatpak. Glimlachende, geparfumeerde dames die neerzijgen op een sofa in de namiddagzon. Venijnige oudjes. Goedmoedige, trouwe zeebonken. Etc. Etc. Etc.
Ik koester ze allemaal.