De aarzeling

Ik bewonder mensen die zich irrationeel kunnen gedragen.

Die met een kort lontje bijvoorbeeld. Hoe ze in razernij een tafel omver smijten. Zonder gegronde reden. Of hoe ze je neus afbijten. Hun woorden. Dat dat woorden zijn als bijlen. En dat ze niet nadenken over de gevolgen. De wilde blik in hun ogen. Hoe ze meevaren op een stroom die ze niet kennen en waarvan ze niet weten welke route die nog gaat nemen. Dat ze niet precies hebben uitgerekend wanneer de hoge waterval komt. En dat dat alles hen sowieso niet genoeg kan schelen om de tafel te laten staan. Dat bewonder ik zo.

En ik bewonder vervelende, zeurende partners. Dat ze gek worden omdat hun lief iets deed wat hen misschien niet helemaal aanstond. De ‘misschien’ is essentieel. Ik bewonder hoe het hen niet kan schelen dat ze het niet eens zeker weten, of het volgens de regels van het gezond verstand wel allemaal zo erg was. Hoe ze dan meereizen in hun eigen donkere gevoel, met wijd open ogen in de storm die ze zelf veroorzaakten. Hun eisen, hun huilen, hun smeken, hun dreigen. Dat ze de andere duizend keer na elkaar opbellen. Hoe ze zich dan kunnen oprichten als kwetsbare tovenaars, en met tranen in hun ogen fluisteren: doe dit en doe dat of ik verander de wereld in een nachtmerrie. Wat zou het me gelukkig maken om zo te zijn. Zelfs voor even. Een minuut. Een uur. Een volledige dag. Ik zou zo heel zijn. Zo compleet.

Ik bewonder het groepje dronkaards dat bij elkaar op barkrukken zit. Hoe ze, verlost door de alcohol, hun diepste en beschamendste geheimen aan elkaar vertellen. Hoe hun ellebogen dan soms van de toog afglijden en ze haast met hun kin op het hout smakken. Hoe ze daar samen de slappe lach van krijgen. Lieve God. Wat bewonder ik hén.

En ik bewonder koppels die ruzie maken op straat. Hoe een vrouw haar hakschoenen uittrekt om ze naar zijn kop te smijten. Het getier. De klap in het gezicht. De schaamteloze onredelijkheid van het geheel. Het totale gebrek aan ik-boodschappen. De ijsregen van kwaadaardige, stinkende beschuldigingen die nergens op slaan. De opgestoken middelvinger naar een auto die claxonnerend voorbij rijdt. Kon ik dat maar. Een keer zou volstaan, voor mij.

Op een keer zat ik naast zo’n groepje dronken vrienden die geheimen deelden aan de toog. Ik had zelf ook zeer veel gedronken. Stomdronken was ik. Maar nog steeds had ik een overzicht over alles wat ik zei. Nog steeds verliet geen enkel onberekend woord mijn lippen. Nog steeds hield de aarzeling om iets te doen dat mogelijks onvoorziene gevolgen zou kunnen hebben mijn ziel vast. Het is een vloek, weet je. Die onwrikbare aarzeling. Als een haak aan mijn tong.

Ik zei het hen. Dat was mijn grote bekentenis. Dat ik hen zo vreselijk erg bewonderde. (De woorden ‘vreselijk erg’ zei ik er niet bij. Die konden niet voorbij de poorten van mijn mond.)

Maar ze begrepen me niet. Ze deden er niet eens hun best voor. Ze keken me gewoon aan alsof ik een vreemdsoortig dier was, en namen de volgende slok van hun vodka.

Ook dat bewonder ik vanuit de diepste binnenkant van mijn ziel. Dat sommige mensen er in slagen om niet te proberen een ander te verstaan. En dat ze dat niet eens erg vinden. Van zichzelf.

Zoiets zelfs maar één keer te kunnen, zou me volledig gelukkig maken.