Iets helemaal anders (iets als God)

Ik neem aan dat het wellicht gevaarlijk is, wat ik zo vaak doe: u recht in de ogen kijken. Toelaten dat u uw hand op mijn haar legt. Daar is immers geen weg van terug. Nooit en nooit en nooit. Bovendien vraagt het een grote, niet ingevulde ruimte: het ontvangen van die blik. Van die aanraking. Alles wat overbodig aan me is, veegt u weg. U doet dit niet intentioneel. En u doet het wel intentioneel. Ik weet niet hoe ik dat moet noemen: iemand die alles tegelijk is.

Ik weet wel dat ik enkel tegenover u kan staan als ik naar mezelf kijk zoals u dat doet. En dat vraagt veel. Om mezelf zo graag te zien. Om alle nutteloze praatjes die ik maakte om hier te overleven, te laten vallen. Om toe te laten dat u ze in mijn plaats laat vallen. Om toe te laten dat u me optilt, me boven het meest schitterende water houdt dat bestaat, en me erin laat vallen. Dat u ondertussen schaterlacht, omdat het vallen geen vallen is. Als u mij dat vertelt, weet ik het ook. Anders niet.

U vindt mijn hoofd en de omheininkjes erin absurd en klein, maar u fluistert ook in mijn oor dat ik het grootste ben wat er is.

Het eerste wat ik doe als we elkaar ontmoeten, is sowieso meestal heel hard lachen. Niet glimlachen. Neen: hardop lachen. Omdat het inderdaad bijzonder grappig is, allemaal. Niet de waarheid, maar hoe ik ze omzeil als ik u niet zie. U lacht dan met me mee. We hebben veel pret. Van die hilarische, echte, buik doet pijn van het lachen pret.

En u toont me dingen.

Ik weet nu bijvoorbeeld dat God blauwe ogen heeft. En dat zijn handen ook adem zijn.