Dingen

Ik zit op een rood, metalen stoeltje. Voor het stationsgebouw. De stad is zo lelijk dat het beeld een exotisch tafereel benadert. De grijze gebouwen rijzen als hoekige sanseveria’s uit de grond. Veel te dicht bij elkaar. Groeiend in scheve hoeken op de verkeerde plaatsen. En daarbinnen het zonlicht weerspiegeld. Op schitterende vlakken van glas. Het is totaal uitzinnig, eigenlijk, hoe ze in al hun foute hardheid tegen het zachte blauw van de lucht afsteken. Hoe ze dat durven.
Achter me klinkt de bolle, kriebelige noot van een mondharmonica. Alleen maar één noot. Wanneer ik omkijk zie ik een jongen, voorovergebogen over het stuur van zijn fiets, knijpend op een plastic zwart met witte hoorn. Geen mondharmonica. Hij lijkt zich vreselijk te vervelen. We kijken naar elkaar. Hij laat de noot opnieuw klinken. En opnieuw.
En voor me nog steeds die uitzinnige, levende, brutale, scheve gebouwen. Plus oude en nieuwe auto’s die in complete afwezigheid van orde of logica rond het rond punt rijden. En plaats maken voor de volgende reeks die geen reeks is.
Een zwaarlijvig kind komt de stoep afgewandeld. Haar billen waggelen en trillen onder een dun, kanariegeel short dat te kort is, en te strak. De gsm in haar zak is een zware, grote rechthoek die met elke pas tegen haar bovenbeen kletst.
Maar wat heeft dit alles voor zin?
Het is geheel onmogelijk.
Om de onwereldse, schitterende, buitenissige pracht van zoveel brutale lelijkheid en imperfectie bij elkaar in woorden te vangen.