Het woud van “alles kan” is een donker, wisselvallig woud. Bomen hebben geen vaste vorm daar. De ene tel staan ze statig en normaal rechtop, met een stam en een kruin en… echt alles. Zoals in een kinderboek, als je wil. De andere tel veranderen ze in zwarte mannetjes met grijpgrage takkenhanden, of in blauw gefilterde droevige bomen uit een tragedie, of in houtskoolschetsen. Het mos is inktzwart, of pastelblauw, of donkergroen. De lucht kan alle kleuren aannemen. Alle temperaturen. Alle vochtigheidsgraden.
Want in het woud van “alles kan”, kan alles.
Wie dit woud betreedt, hoeft slechts één wetmatigheid te beheersen: alles wat je zelf echt gelooft, wordt er waar. Dus heel veel mensen die zich in het woud moeten wagen, gaan ten onder. Onherroepelijk. Het tragische daaraan is dat dat niet hoeft. Als ze gewoon zouden geloven dat alles veilig was, dan was alles veilig. Snap je? Maar dat geloven ze zelden. Al na de eerste passen op het woudpad knaagt er een kleine twijfel. Zouden hier bloeddorstige wolven zitten? De eerste bloeddorstige wolf verschijnt. Zouden de bomen naar ze kijken? Een eerste oog opent zich krakend kwaadaardig terwijl schors op de inmiddels inktzwarte ondergrond valt.
Maar zo gaat het niet met iedereen. Er zijn ook mensen die bij de eerste angst met een frons stilstaan, en zich afvragen wat voor idiote gedachte dat is, dat er wolven zouden zijn. Die mensen schudden hun hoofd helder en stappen verder. Neuriënd. Naar hen glimlacht het woud. Voor hen houdt het zijn grote, groene handen open en effent het een pad dat makkelijk begaanbaar is. Zulke mensen hebben het leven als vriend.