De menselijke conditie

Omdat ik niet op de bril wil gaan zitten, hang ik er overheen. Met mijn onderarmen op mijn bovenbenen, om te compenseren voor beperkte buikspieren. Ik vraag me af hoe ik eruit zie, nu: met een jas, trui, muts en sjaal aan de bovenkant, en niks aan de onderkant. Ik lijk waarschijnlijk op een of andere bizarre sumoworstelaar. Een hurkende toiletsumoworstelaar. Wanneer de trein een abrupte schok maakt, ben ik er van overtuigd dat ik op mijn schoenen heb geplast. Half in paniek kijk ik naar beneden. Zegening. Droog. Het licht is zo lelijk hier. Een grimmige, witgele versie van zichzelf. En de geluiden zijn zo hard. Alsof je niet in een trein zit, maar in de machinekamer van een stoomschip. Vlak naast me blaast warme lucht gestaag uit een vuil roostertje in mijn gezicht. Als de weeë adem van de trein zelf. Telkens ik het minste beetje naar links of rechts zwenk, kom ik tegen de dunne, vuile muur aan. Dan maakt mijn jas een zacht, knisperend geluid. Maar dat klinkt erg troostend. Als een gefluisterde belofte over andere dingen.