De blauwe man

Ik heb hem gevonden. Dat staat onomstotelijk vast. Het besef maakt me bang. Het is gewoon te snel. Maar het zal altijd te snel zijn. Ik zal hier nooit klaar voor zijn.
Ik trek mijn zwaard een klein beetje uit zijn schede en kijk naar het bebloede staal. Ik kan niet tellen in hoeveel vijanden ik deze kling liet verdwijnen. Of hoe vaak ik er de dichte, matblauwe struikjes mee los hakte, zodat ik verder kon. En al die andere dingen die ik ermee deed. Zoveel dingen, om te overleven. Jezus.
En nu ben ik uitgeput. Ik ben haast te uitgeput om dit eindpunt te bereiken. Hoewel dit eindpunt het doel was van alles.
Dit eindpunt was het doel van alles. En deze keer weet ik min of meer wat ik ga doen. Ik heb iets ontdekt, en dat ga ik gebruiken.
Als ik durf.

Ik weet dat ik hem vond door de kleur van dit licht. Alles is blauwgrijs hier. De ruwe schors van de boomstammen, de bolle hoopjes mos onder mijn laarzen, mijn laarzen zelf, de stenen waar het mos op ligt, de lucht, de natte aarde. Eenvoudigweg alles. Alles deint hier in en uit zichzelf van droefenis en gemiste kansen. Niks houdt zijn verdriet binnen. Een verdriet zo diep dat het geen einde kent bezingt mij hier met een toonvaste, wonderlijke elfenstem. Verdriet is hier de aard van de dingen. Een alles doordrenkend verdriet.
Het is de kleur van zijn ziel.
Hij is dichtbij. Eindelijk.

Wanneer het bos wegvalt en ik een open plek bereik, zie ik het.
Hij knapte een uitkijkpostje op, dat half in een meer staat. Natuurlijk is het dit. Ik heb me jarenlang afgevraagd hoe zijn huis eruit zou zien, maar nu ik er ben, weet ik dat het niks anders kon zijn dan dit. Niks anders dan precies dit.
Ik sta er als verlamd naar te kijken. Ik voel me slap. Een lichaam zonder geraamte. Langzaam stap ik naar de oever. Blauw water kust de toppen van mijn laarzen. Ik voel me draaierig. Hol. Ziek. Gelukkig.
Ik heb hem gevonden.

Ik gebruik mijn Zicht om te kijken wat hij hier al die jaren heeft gedaan, hoe hij heeft geleefd. Het hoort niet, zo in mensen hun leven kijken. Maar ik kan het nu eenmaal, en ik kan het niet laten.
Hij spendeerde weken aan het leefbaar maken van de cabine, aan het in elkaar zetten van dingen. Hij verzamelde rommel, om te gebruiken, of om in hoopjes op te stapelen en te dromen over wat hij ermee kon doen. Hij pinde notities, krantenartikels en gedichten met punaises in het hout van de cabine. Hij tuurde uren door zijn verrekijker naar het water. In zijn donkere ogen vochten verlangen en weerzin met elkaar. Heel soms ging hij zwemmen, maar dat maakte hem lastig, en dan haastte hij zich mopperend weer naar binnen. Op zulke dagen sloeg hij de metalen deur van zijn uitkijkpost hard dicht. Hij kon zich niet veilig voelen in het water.
De beelden van zijn dagen maken me blij. Het is bijna alsof ik dicht bij hem ben, gewoon door naar hem te kijken. Het is bijna alsof ik dicht bij hem mag zijn.
En dat is het enige wat ik wil.
Dromen ontpoppen zich als meedogenloze sterren in mijn hoofd. We hadden zoveel kunnen doen, samen. Ik had hem kunnen helpen met zwemmen, bijvoorbeeld.
Hij had van me kunnen houden.

Ik veeg mijn tranen af met de ruwe mouw van mijn jas en stap langzaam naar de trap. Het is tijd.
Het metaal van de traptreden piept onder mijn laarzen. Boven duw ik tegen de deur, maar ze gaat niet open.

Een klein geluidje achter me. Ik kijk om.
Hij komt zomaar uit het bos gewandeld. Om zijn schouder hangt een versleten rugzakje, met reclame van een bouwbedrijf erop. Zijn broek is te groot, zijn haar is te lang. Hij kijkt me aan. Geërgerd.
‘Wat doe jij hier? Kon je niets laten weten voordat je kwam? En wat doe je met dat belachelijke zwaard? Kijk niet zo. Je hebt me altijd al willen pesten. Je wil het altijd beter weten. Het komt me niet goed uit dat je er bent. Ga maar weer weg.’
Zelfs deze woorden doen mijn ziel goed. Ik heb hem zo gemist, ik heb hem zo gemist. Ik miste zelfs zijn droefheid. Ik miste zijn spot. Ik miste zijn rommel. Ik miste zijn weemoedige ogen, waarin dingen bij elkaar wonen die niet bij elkaar kunnen wonen. Hij heeft de weemoedigste ogen van iedereen die ik ken. Tenzij ik in de spiegel kijk. Dan zie ik wat hij in me plantte. Zo is het, en niet anders.
Ik zet mijn zwaard tegen zijn cabine en loop de trappen af.
Voor hem blijf ik staan en pak hem vast. Hij ruikt naar sigaretten en ongewassen kleren.
‘Dag vader,’ zeg ik tegen zijn schouder.
Hij zegt niks terug, en staat lange tijd stil als een plank. Maar ik geef niet op. Uiteindelijk voel ik hoe zijn armen zich onwennig om me heen sluiten. Hij geeft me een aarzelend, haast vragend klopje op mijn rug, en zet de omhelzing voort. Hij zet de omhelzing voort.
‘Dag,’ kraakt hij.
En, nog veel later, wanneer mijn hele lichaam pijn doet van hem zo lang vast te houden, zegt hij: ‘Ik ben blij dat je er bent.’
Onder het blauwe licht, als de breedste onderwaterzwemmer ter wereld, roert zich iets van oranjegeel. Ik glimlach.
Dit is wat ik hem te bieden heb. Deze kennis.
Dat liefde het enige is.