Nachtvertelling

Waarom is het zo bijzonder? Waarom zo echt? Ik weet het niet. Ik heb geen flauw idee.
Maar als ik met mijn beperkte, van vooroordelen en foute constructen doordrongen menselijke verstand een poging moet doen, zou ik beginnen bij het woord ‘verboden’. Het is namelijk verboden. Het mag niet. En dingen die niet mogen, neigen steeds meer naar echtheid dan dingen die zijn toegestaan. Maar ‘verboden’ wil ook zeggen: zonder handleiding, zonder voorbereiding, zonder kader. Er hangt niks omheen. ‘Verboden’ is een ervaring, minus alle mogelijke rommel.
Ik bedoel maar, stel je voor dat je een volgnummer zou moeten trekken, je zwembrevet zou moeten tonen aan een redder op een stoeltje, je kleren in een plastic bakje zou moeten schuiven, binnen de dobberende boeitjeskoorden zou moeten blijven, en daarna een met lampionnetjes aangegeven wandeling terug naar de auto zou moeten maken. Of erger nog: stel je voor dat er op de boeitjes sterren en maantjes zouden staan gedrukt. Dat er de hele tijd uit een microfoon onderwatergeluiden zouden borrelen. Dat er een laddertje zou zijn waarlangs je het water in moest. Iemand in een fluorescerend jasje om je te helpen. Hoe zou je dan nog iets moeten voelen? Ik weet het niet. Bij mij gebeurt er dan nooit wat, vanbinnen.
Dus dit is een uitermate goede zaak: het volledige potentiële circus aan onnodige, emotie-dodende ballast is uitgesloten. Gewoonweg omdat het verboden is. Er is helemaal niemand die zich ermee bemoeit. Er is helemaal niemand die erover heeft nagedacht.
Beter nog: er is gewoon helemaal niemand.
Er is helemaal niemand.
Behalve ik, en degene met wie ik ben gekomen.

En dat gaat zo.
Het wateroppervlak is zwart en glad. Het water is heel diep. Meteen. Al van vlakbij de kant, heel diep. En het wordt snel veel dieper. Ik kan niet staan. De rimpelcirkels die ik maak, lijken van vloeibaar metaal. Ongetemd wier krabt aan mijn voeten en benen. Wanneer ik een luchtbelletje zie oprijzen, vraag ik me af of er een vis in mijn buurt zwemt. En hoe groot die dan is. En ik vraag me af of de man-met-de-zaklamp ons zal zien, en of hij zal komen. Zoals vorige keer, toen we snel moesten wegrennen. Onze naakte lichamen zijn witte vlekken tegen het donker van het bos. Na het zwemmen meer nog dan daarvoor. Er is modder langs de rand van het meer. We verstopten onze kleren in de bosjes. We zijn bezorgd dat we het juiste oevertje niet meer terug vinden. De maan schijnt tussen de bomen.
Je weet wel wat ik bedoel.
Het is perfect.

Degene met wie ik kwam is veel minder bang dan ik. We moeten er samen om lachen, in het donkere bos, op weg naar het meer: hoe stevig ik mijn handdoek vastknijp, alsof het een diertje is, en hoe los zij de hare over haar schouder heeft gegooid. Ik maak altijd vrienden die erg moedig zijn, in het echte leven. Ik daarentegen ken mijn eigen soort moed (de moed om zonder zekering in mezelf naar beneden te springen, en mijn ogen open te houden, ook als ik blijf vallen). Het is een zinderende combinatie, tussen de houders van die twee soorten moed.

Later, wanneer we ons in een dorpscafé opwarmen aan elkaars gezelschap, aan warme chocomelk en aan advocaat, merk ik dat de ervaring nog steeds bezig is. Alles is nog steeds echt. Alles is nog steeds high definition. Nu ligt het niet meer aan het verboden meer. Nu ligt het aan mijn vriend. Want sommige mensen zijn als wandelende deuren naar de echte versie van het leven, met een sleutelgat dat precies op mijn maat is gemaakt. En zij is daar een van.

En nog later, in de auto, is er harde muziek. Alweer een compatibel sleutelgat. Alweer een deur die open zwaait.