Ik herinner me nog hoe mijn voeten probeerden om het zand de baas te blijven. Hoe ze, bij elke stap, hoopten dat het zou meewerken. En hoe ze er telkens weer half in wegzakten.
En ik weet nog dat ik dacht dat voeten blijkbaar erg robuuste lichaamsdelen zijn, psychologisch gezien dan, omdat ze maar bleven verder gaan. Met diezelfde gedachteloze vastberadenheid. Machinaal haast. En ik dacht, misschien hebben voeten geen geheugen. Of misschien hebben voeten niet altijd zin om hun gedachten te veranderen op basis van inkomende informatie. Dat dacht ik ook.
Het zand was mul, en koel. Maar het was vooral mul.
‘Wat ben je aan het denken?’ vroeg hij.
‘Dat mijn voeten doen alsof dit geen rotklim is,’ zei ik. ‘Erg kort samengevat dan.’
Hij glimlachte zijn onbestemde glimlach. Hij was als een lauwwarme bries, als zijn roze lippen zich in die amper zichtbare bochtjes krulden. Een lauwe, lauwe bries. Maar hij keek niet naar mij, ondertussen. Zijn lichte ogen, vervuld van die typische zachte, tedere pret, waren op de zee gericht. Niet op mij. Toen had ik het wel kunnen weten. Ik kende hem zo goed dat ik het had kunnen weten. En ik registreerde de dissonantie. Maar ik negeerde ze.
Misschien was ik zoals mijn voeten.
Al een hele tijd.
Hij bleef nog even naar de zee staan kijken (alweer een duidelijk teken dat ik miste), en liet zich dan naast me neerploffen.
Beeld. Zijn frêle rug, zijn eeuwige witte hemd, dat zijn huid vasthield waar hij zweette. Hoe doorzichtig het katoen was. Zijn bleke, knokige handen in zijn zij. En hoe hij er was, en er niet was. Hoe hij er vooral niet-meer was.
Misschien was dat het kostbaarste moment, voor mij. Omdat zijn laatste resten aanwezigheid bijna op waren. Ik kon ze duidelijk onderscheiden. Nog drie, vier laatste momenten. Weemoedige treuzelaars. Achterblijvers. Niet meer de overvloed van de duizenden seconden en seconden die hij had gegeven. Alleen nog die enkelingen. En hoe zacht hij verdween. Alsof hij me die laatste ogenblikken omhulde met zorg.
Nog deed ik alsof ik het niet wist. Ik geloofde mezelf, ook.
We lagen naast elkaar, op onze rug. We grepen tegelijk elkaars hand. Hij keek me aan.
Dichtbij.
De geur van ziekte in zijn adem.
Hij knipoogde één keer naar me.
Toen wist ik het. In één klap wist ik het. Dat alles op was.
‘Niet bang zijn,’ zei hij.
En hij was weg.