Ik moet zoveel aan u denken, Jos. Nu ik een huis maak, moet ik zoveel aan u denken. Hoe groot uw handen waren, bijvoorbeeld. Daar denk ik vaak aan. U kon uw handen in een vuist ballen en dan probeerden we die open te prutsen. Dat lukte niet, en dat maakte u aan het lachen. Iedereen genoot zo van uw kracht. Ja, uw reusachtige handen. In uw werkhandschoenen.
Ik moet ook denken aan hoe u mij graag zag zonder woorden. Ik kende dat niet, voor ik u ontmoette. Uw graag zien bestond uit gyproc platen, zware boormachines en een bestoft gezicht. Uit het volproppen van onze auto met houten latten, vijzen en bouten.
Weet u nog dat u plintjes aan het verven was, en dat ik mee wou doen? Ik deed het niet goed, en u snauwde me af. In plaats van te blijven, trok ik me onmiddellijk mokkend terug op mijn kamer en keerde pas veel, veel later terug. Dat doe ik soms. Maar het kon geen kwaad. Er was weinig dat kwaad kon bij u. U nam deze donkere ziel die louter uit woorden bestond aan boord van uw groot zelfgebouwd stoomschip en bouwde er een tweede, voor mij. Zomaar. Ook dat kende ik niet voor ik u ontmoette. Dat zomaar.
Nu ik deze dagen op een ladder sta en muren afschraap, vodden uitwas, vloeren veeg, nu ik dat alles voor de tweede keer doe, denk ik aan alles wat u was, aan alles wat u mij toonde. Zo ziet u maar. Niet alleen bloed kruipt waar het niet gaan kan, als het over vaders gaat bijvoorbeeld. Ook liefde.