Kraai

Het boek opende haar ogen. Wijd. Steeds vaker bleek dat dingen die zich in haar leven voordeden, zichzelf eerder al hadden aangekondigd.
   Soms vroeg ze zich af of een leven zo is: een sjabloon, klaar van bij de geboorte.

Flashback.
   Voordien, in het veilige, gelukkige huis. Ze was slaperig, in die fase. Onrustig ook. In de onderkant van haar buik staken lange, gekristalliseerde draden van vragen en gemiste kansen. Maar ze zat vol. Van voeding voorzien door een ander. Ze was een ravenzwart, hongerig kuiken. Een verstekeling.
   Wat ze tekende, was een meisje met de zwarte ogen van een kraai.
   Soms lag ze in het grote, warme bed, gewiegd in de geur van de ander. Ontevreden. Vaak keek ze dan naar haar tekening. De tekening keek altijd terug.
   Ze had ze in een hoek van de kamer geprikt. Met een punaise in de witte muur.
   De tekening bevestigde haar bestaan. Ze wist niet hoe dat kwam. De tekening legde haar onrust neer, en veegde een laag van haar omhulsel weg.
   Er waren nog vele lagen over.

Soms vroeg ze zich af of een leven zo is: een zoektocht. Je wordt afgezet, ver weg van jezelf. En je moet jezelf terugvinden.
    Het universum voorziet in voldoende aanwijzingen.

Ze had een voorkeur voor die specifieke vogels. Altijd al gehad.
   Ze had elke ochtend naar hen gekeken, in een eerder hoofdstuk van haar leven. Toen hopten ze rond in de grasberm, op weg naar haar werk.
   Ze leken houterig, een beetje verontwaardigd ook. En zo onbeschaamd.
   ‘Kraai,’ had ze gedacht.
   ‘Kraai, kraai.’
   Het deed goed aan haar ogen om hen te zien. Hun egaal zwart.
   Hun vulgariteit.

Soms vroeg ze zich af of een leven zo is: een smalle weg waar je overheen moet rijden, aan topsnelheid. Als je een zijweg neemt, val je stil, en dan is het mogelijk dat je blijft liggen tot klimop en mos over je lichaam kruipen. Als je geen zijweg neemt, kan je eraf vallen. Dan tuimel je de dieperik in, en kom je er niet meer uit.
   De hele onderneming bestaat uit risico’s.

Op de voorkant van het boek stond een kraai. Een zwart silhouet tegen hagelwit. Het papier van de kaft was mat. Haar voorkeurspapier, voor een boekenkaft. Ze streek erover met de volledige onderkant van haar vingers, beroerde het met een stukje van de bal van haar hand, en sloot haar ogen.
   ‘Dit boek gaat over een kraai,’ dacht ze in zichzelf.

Wat in het boek stond, vormde een kleine tunnel, met rafelige randen. Als ze erin keek, kon ze een glimp van zichzelf zien. Kloppend en naakt. Nog amper verhuld. Als een foetus ingepakt in een dun, nat vlies. Zo kwetsbaar. Zo totaal onaantastbaar.
   Deze waarheid over zichzelf was zwart, maar bood haar iets om op te staan.
   Daar had ze lang op gewacht.

Ze liep door de straten van beton, onder de witte lucht. Het was te koud, en te vroeg. Het zou voor de rest van de dag te koud en te vroeg blijven. Dat wist ze. De banden van haar rugzak trokken hard aan haar schouders. Hard,  hard. De rugzak was oud en lelijk, en er zaten te veel mensen op de bus. De vrouw met de groene bril en het opgestoken, grijs krulhaar keek afkeurend naar haar. Ze wist niet waarom. Ze kon deze wereld niet bevatten.
   Terwijl de bus weggleed, zag ze drie kraaien op de muur van het kerkhof zitten. Dat stelde haar gerust. De kraaien vormden geen rij. Ze waren elk apart in hun eigen bizarre, zwarte lichaam met hun eigen, slimme plannen bezig.
   Precies zoals verdriet.

De aanwezigheid van de kraaien vertelde haar wie ze was.

Op de trein legde ze haar hoofd tegen het raam.
   De kamers van haar hart trilden en zuchtten.
Opluchting vulde haar op.
   ‘Kraai,’ fluisterde ze tegen het voorbijglijdende landschap. ‘Kraai. Kraai.’