Fabeldier

We zijn een zachte blauwe streling die is neergestreken op de rand van iets. Als een merkwaardig, fabelachtig, veelkoppig wezen fluisteren we onzegbare dingen tussen de plooien van zon en bries. Je ogen zijn zo nabij dat ik niet durf wegkijken. De kleur van mijn durf klotst tegen de kade. Donker en wijs. Ik ben bang van het water als het zo doet, zeg ik. Er voer zonet een dikke boot voorbij. Die golven willen me opeten, denk ik. Je houdt je hand voor mijn ogen. Wendt mijn hoofd af. Mijn neus strijkt even over je hals. Het veelkoppig fabeldier zucht en aait zichzelf als het sommige dingen zegt, met zijn ene mond, met zijn andere mond. Zijn speeksel trekt lijnen van rust in onze handpalmen. Je houdt je hand helemaal open. Ik hou mijn hand helemaal open. We kijken er samen naar.