Gereedschap

Er waren geen velden of zo. En de zon was er soms wel, en soms niet. Vaker was het gewoon nacht. Of het was vlak-voor-de-regen. Dat soort weer. Lauwachtig. Met wolken die er niet uitzagen als wattenproppen, maar gewoon als wolken. Snap je? Er waren heel veel dinsdagochtenden, een eindeloze opeenvolging van dinsdagochtenden, waarin alles waarop ze beet van karton was. En de lamp paste niet helemaal in de hoek, zeker niet op die dagen.

Af en toe kwam ze een lap gras tegen die er precies uitzag zoals ze had verwacht. Technicolor, high definition green. Oase. Alles leek van water, daar. Echt, serieus alles. En dan dacht ze, zie je wel, dit zou ik nooit hebben meegemaakt als ik niet … . Haar ademhaling dreef in slow motion haar lippen in en uit, op zulke dagen. Als diamanten of zo. Dat het leven zo kon zijn, hoe wonderlijk. Wat een beloning voor al dat proberen.

Maar daarna hikte ze van pijn. Contrasten schuren de ziel? Zoiets? Maar goed. Alle gekheid op een stokje: over het algemeen, nu. Over het algemeen was het koud. Over het algemeen was ze een loodgieter geworden, geen god. De droge kletterende buizen van het leven in elkaar schroeven, uit elkaar schroeven, de juiste boormachine zoeken, Jezus nog aan toe. Jezus nog aan toe, wat haatte ze boormachines. Ze haatte alle gereedschap. Maar zo was het leven geworden. De juist boormachine zoeken. De juiste schroevendraaier. Olie. Fietspomp. Houten plaat. Volgorde. Puzzel. Busuren. Al die dingen: ja. Kleur. Zingen. Joepie en nog eens, nog eens alsjeblieft. Al die dingen: neen. Sorry.

Ze had een beeld in haar hoofd gekregen. In haar geestesoog. Eerder, helemaal op voorhand, voordat alles begon, was er een beeld ontstaan in haar geestesoog. Het was heel scherp geweest. Het was een beeld van wie ze zou worden. Geen persoonskenmerken of zo, eerder een beeld van hoe ze eruit zou zien. Van hoe ze zou kijken. Van hoe ze een glas zou pakken. Een beeld van haar lippen, als ze dronk. Een bizar ideaalbeeld. Dat was het.

Dus keek ze niet naar zichzelf. De gedachte aan hoe ze er nu uit zou zien, vervulde haar met afschuw. Ze zou het gezicht hebben gekregen van een werkman. (Niks tegen werkmannen, maar dat is gewoon echt, echt niet wat ze wou, snap je? Iets anders bedoel ik niet.) Ze zou de wandelende, pratende, menselijke vorm zijn geworden van een fucking eeuwige dinsdagochtend. En dat wou ze niet naar zichzelf zien terugstaren over de pompbak. Al die rommel die ze was tegengekomen, sinds ze was begonnen. Al die rommel. Ze leek inmiddels ongetwijfeld op een vuilnisman. (Niks tegen vuilnismannen. Ik zweer het je.)

 

Maar dan, op een verloren zaterdagochtend, toen ze rillend haar handen stond te wassen in een vreemde badkamer. Gegeseld door de onherbergzaamheid van de onbekende vrouw in het onbekende bed ernaast. Dan. Of neen, eerst wil ik zeggen dat ze de geur van de vrouw niet aan haar fietsstuur wou, en dat ze snel moest vertrekken. Ze moest niet snel vertrekken om emotionele redenen, (zelfs dat niet, het spijt me). Ze moest vertrekken omdat ze een verbindingskabel moest kopen voordat een vriend van een kennis een derdehands televisietoestel zou langsbrengen. (Ik bedoel maar. Dat is hoe haar leven was uitgedraaid.)

Op dat moment vergat ze dat ze vergeten was dat ze niet naar zichzelf keek, en ze wist ineens weer dat ze niet meer naar zichzelf keek, en in de flits van opluchting die dat met zich meebracht, in combinatie met het haastige, postcoïtale handenwassen, keek ze totaal per ongeluk naar zichzelf in de spiegel. Gewoon recht in haar eigen gezicht. BAF. Na al die tijd.

En wat haar totaal verbouwereerde, is dat ze er precies uitzag hoe ze het zich had ingebeeld. Het bizarre ideaalbeeld dan. Niet de vuilnisman. De beeltenis was akelig perfect. Ze zag er zelfs nog meer zo uit dan ze had gedagdroomd. Veel meer. Helemaal zelfs. Onder het koude Tl-licht, in de armoedige badkamer, in het midden van alweer een ochtend waarop de zon niet zou schijnen, alweer de eerste van alweer honderd dagen shit scheppen, zag ze er perfect uit.

Het was bijna belachelijk, zo schoon.