Duizend meisjes

Ze gaat op de tippen van haar tenen staan, om me te kussen. Haar bollenjurkje wappert in de wind, en haar haarlint is rood, net als haar glimmend ceintuur. Ze is een eenvoudig meisje nu, met perfecte krullen in haar lichtbruine haar. En ik ben een piloot of een matroos, en ik ben net terug van een lange reis. De zeewind brengt het schreeuwen van meeuwen met zich mee en vouwt zich om ons heen. We zijn lente. Belangrijke dingen lopen als warme rivieren tussen ons in.

Ze is een donkere godin, met geheimen waar mijn hart bang voor is. Zonder enige twijfel mijn meerdere, terwijl ze bovenop me zit, haar lange, inktzwarte haren kronkelend als die van Medusa. Haar handen in haar mond, bijtend op zichzelf om geen geluid te maken. Zwarte ogen zo diep dat ik er niet te lang in kan blijven kijken. Het maanlicht schijnt op haar bleke, kleine borsten, en ik ben vereerd dat ik iets mag zien dat zo zacht is.

Ze is ziek en klein. Een vuil hoopje verwarring op de badkamervloer. Gedachten trekken meedogenloze, rode strepen door haar lichaam, en haar witte jurk schokt voorzichtig en afstandelijk mee met de bewegingen die haar huilen maakt. Ik kijk naar haar wollen sokken. Ze heeft er twee verschillende aangetrokken, in haar haast. Maar de rode nagellak van het eenvoudige meisje zit nog op haar tenen. Ik zag het daarnet, terwijl ze op haar buik naast me lag.

Ze zit in een diep doolhof van snelle, slimme gedachten, opgewonden en tevreden met een hard, rationeel gesprek. Voor even, voor even maar. Ze discussieert met haar handen. Soms zit er een stuk brood in. Soms schuift haar zilveren armbandje over haar pols naar beneden terwijl ze een beweging maakt om haar punt te verduidelijken. Soms barst ze in lachen uit als ik iets zeg dat ze absurd vindt.

‘Is het niet te veel?’ vragen mensen me. ‘Is het niet te vermoeiend? Ze lijkt wel duizend meisjes, in plaats van één.’ Maar ik begrijp de vraag niet. Mijn armen zijn groot genoeg voor alle versies van haar, en ze mag alles zijn wat ze maar wil. Het is enkel voor de leugen van één welomlijnde persoon dat ik te klein zou zijn.

Het vriendelijke huis

Oké. Dit ben ik. Ik ben een huis. En de deur staat open, voor jou. Dus je mag binnenkomen. Als je dat wil tenminste. Of blijf je liever buiten? Want dat kan ook. Dat begrijp ik wel. Het is oké. Je mag in het deurgat blijven staan. En zelfs dat hoeft niet. Je mag ook helemaal weggaan. Je mag me voorbijrijden. Of als je in de buurt wil blijven zonder dat we elkaar kunnen zien, is de heuvel naast mijn huis een aanrader. Je kan er op klimmen, tot helemaal bovenaan, en je kan op je rug gaan liggen, in het gras, en naar de lucht kijken. Misschien kijk ik op hetzelfde moment wel naar dezelfde lucht. Dat zou ik al heel bijzonder vinden. Of: je mag om me heen cirkelen, zonder binnen te komen. Als een vriendelijke haai. Of je mag door mijn raam komen gluren. Ik zal zelfs doen alsof ik er niks van merk, als dat je een beetje geruststelt. Voor mij is het allemaal goed. Jij mag kiezen.

Misschien ben je bang voor mijn interieur. Dat kan. Alles leeft, hier. Alles ademt. Alles neuriet. Alles is in beweging. Als ik glimlach, glimlacht alles mee. Als ik huil, regenen de muren zichzelf naar beneden. De vloer bestaat uit water. Ik drijf in mezelf rond alsof ik op zo’n grote, gele rubberband lig. Maar er is helemaal geen band. Het water zelf houdt me vast.

Als je komt, mag je komen zonder plan. Je hebt geen plan nodig. Begrijp me niet verkeerd: een plan is niet verboden. Ik zal niet moeilijk doen over een plan. Alleen denk ik eigenlijk dat het niet veel uitmaakt. Mensen zijn niet wat ze van zichzelf denken. Ze zijn geen rationeel aangestuurde wezens. Mensen zijn als klimop: ze groeien vanzelf. Ze groeien vanzelf bij elkaar naar binnen. Plannen zijn gewoon iets dat ze er achteraf bij verzinnen. Voor hun gemoedsrust. En nu ik toch zo eerlijk ben: ik ben niet altijd een huis. Soms ben ik een donkere lucht vol sterren. Soms ben ik een harde, houten kast. Soms woon ik in mezelf als in een boom. In een wigwam. In een hangmat. In een ijskasteel. In een waterval. Alles is mogelijk.

En dan nog iets: ik weet ook niet hoe ik dit moet doen. Ik ben vrij hulpeloos, eigenlijk. Vrij onbeholpen. En: ik ben heimelijk doordrongen van de overtuiging dat de menselijke ziel onbestuurbaar is. Maar volgens mij kan er niks slechts gebeuren. Daarvoor is alles te vriendelijk van aard, hier. Daarvoor ben ik te vriendelijk van aard. Te veilig. Voel je dat? Ik hoop het maar.

Wat ik ook nog moet zeggen, is dat ik een kijker ben. Ik heb een hele reeks van telescopen, verrekijkers, toneelkijkertjes, monocles, ordinaire brillen en vergrootglazen. En ik heb een groot reservoir van aandacht, dat ik gebruik om al die machinerie mee scherp te stellen. Het is mijn manier om het onbestuurbare te begrijpen: aandachtig kijken. Goed opletten. Dan zie ik tenminste wat er gebeurt, zelfs al kan ik er niks aan doen.

En de laatste tijd heb ik wel een paar dingen gezien. Dichtbij. Gisteren bijvoorbeeld zag ik ineens vreemde takken tussen de mijne door lopen. En daarnet nog: een flits van vreemde voeten in mijn water. Mee dobberend op mijn onzichtbare band. Sommige dingen lijken zelfs permanent. Een nieuwe naam, in mijn donkerbruine schors gekerfd. Een onbekende constellatie, in mijn oneindige zwart. Volgens mij zie ik er niet meer hetzelfde uit, sinds ik je ken. Volgens mij heb je me veranderd. Maar dat is niet erg. Het is hoe het hoort te gaan.

Dus kom maar, als je zin hebt. Ik ben niet bang. (Oké. Dat is gelogen. Ik ben wel een beetje bang. Maar ik ben niet panisch. Vandaag toch niet.) In ieder geval. Het is allemaal goed. Kom maar. Hier dreigt geen gevaar. Verander me maar meer. Dit is gewoon klimop die klimop ontmoet.